Het totaal aantal regelmatig werkzame arbeidskrachten in de primaire land- en tuinbouw is in 2017 met 2.300 afgenomen tot ruim 170.400. De daling met 1,3% in 2017 ligt ruim onder het meerjaarsgemiddelde (2000-2015) van 2,7%. In 2016 vond een forse vermindering van het aantal arbeidskrachten plaats (-23.000 ofwel -7%) die vooral is veroorzaakt door veranderingen in de registratie van land- en tuinbouwbedrijven.
Rond 70% vaste arbeidskrachten behoort tot het gezin
Van de regelmatig werkzame (vaste) arbeidskrachten – personen werkzaam op het bedrijf die doorgaans een contract hebben voor onbepaalde tijd – behoren nu ruim 120.000 tot het gezin (bedrijfshoofden, echtgenoten en meewerkende familie), ofwel 71%. In de loop der jaren (vanaf 2000) is het aandeel nauwelijks gewijzigd. Het aantal niet-gezinsarbeidskrachten (verder aangeduid met personeel) bedraagt in 2017 50.000, en ligt maar iets onder het aantal in de twee voorgaande jaren. In deze cijfers zijn de flexibele arbeidskrachten (uitzendkrachten en personeel met tijdelijke contracten) niet opgenomen. De vaste arbeidskrachten hebben meestal volledige jaarrondbanen, terwijl de inzet van flexibele arbeidskrachten met name in de opengrondsectoren beperkt is tot de piekperioden. Hierdoor is het aantal flexibele arbeidskrachten – ook bij benadering – lastig vast te stellen. In de oogst-/piekperioden kunnen grote aantallen mensen aan het werk zijn, maar slechts voor (hele) korte perioden.
Meer flexibele arbeid
Een andere maat voor de werkgelegenheid is het arbeidsvolume, die de werkgelegenheid uitdrukt in voltijdbanen. Hiervoor wordt binnen de land- en tuinbouw de term arbeidsjaareenheid (aje) gebruikt. Een volledige jaarrondbaan staat dan gelijk aan één aje. In dit kengetal is wel (een deel van de) flexibele arbeid opgenomen. Het totale arbeidsvolume – uitgedrukt in arbeidsjaareenheden (aje) – in de land- en tuinbouw is in 2017 met 1,4% afgenomen tot 151.000 aje (figuur). Dat ligt onder de langjarige (2000-2015) krimp van gemiddeld 2,0% per jaar.
De inzet vanuit het gezin daalde in 2017 met 2,3% tot 84.600 aje, en van buiten het gezin bleef die met 66.200 aje vrijwel gelijk. Dit is een voortzetting van de langjarige trend, waarbij het aandeel van de gezinsarbeid daalt (tussen 2000 en 2017 van 66% naar 56%, zie tabel), en die van arbeid van buiten het gezin toeneemt. Dat geldt overigens alleen voor het volume van de niet-regelmatige arbeid, waarvan het aandeel op het totaal arbeidsvolume is toegenomen van 7% in 2000 tot 20% in 2017. Het aandeel van het arbeidsvolume van personeel met een vast contract is al die tijd vrij stabiel gebleven rond een kwart.
Arbeidsbezetting neemt heel geleidelijk toe
De benodigde arbeid per bedrijf neemt enerzijds toe door de groei van de bedrijfsomvang en daalt anderzijds door toename van de arbeidsproductiviteit. Het eerste effect is iets groter waardoor over een langere periode bezien de gemiddelde arbeidsbezetting per bedrijf heel licht is gestegen, van 2,18 aje in 2000 tot 2,45 aje per bedrijf in 2015 (figuur), een gemiddelde jaarlijkse groei van 0,8%. De sprong van de arbeidsbezetting naar 2,75 aje per bedrijf in 2016 en 2017 heeft alles te maken met het wegvallen van een groot aantal zeer kleine bedrijven met weinig arbeidskrachten. Tussen de sectoren loopt de arbeidsbezetting in 2017 uiteen van 1,4 à 1,5 aje per bedrijf op de akkerbouw- en overige graasdierbedrijven, 2,2 aje op de melkveebedrijven, tot 13,2 aje per bedrijf op de glastuinbouwbedrijven. In de laatste sector is de arbeidsbezetting vanaf 2000 meer dan verdubbeld.
Bron: Agrimatie, 03-10-2018