De hoeveelheid fosfaat in dierlijke mest is in 2016 gedaald tot 175,2 miljoen kg. Dit is een daling van 4,9 miljoen kg ten opzichte van 2015. De fosfaatproductie ligt hiermee voor het tweede achtereenvolgende jaar boven het door de Europese Unie vastgestelde plafond van 172,9 miljoen kg. De uitscheiding van stikstof nam toe van 497,5 miljoen kg in 2015 tot 504,3 miljoen kg in 2016.
De totale omvang van de pluimveestapel daalde in 2016 met 1,1 procent ten opzichte van 2015. Niet alle pluimveecategorieën lieten echter een daling zien. Het aantal leghennen in opfok, eenden en kalkoenen daalde maar het aantal leghennen en ouderdieren van vleeskuikens nam juist toe. Ook lag het fosforgehalte van sommige pluimveevoeders iets boven het niveau van 2015. De totale fosfaatproductie van de pluimveestapel nam licht toe van 28,3 tot 28,9 miljoen kg.
Voersamenstelling
Bij pluimvee spelen vochtrijke voeders geen rol. Hierdoor is het mogelijk een gemiddelde samenstelling van het verstrekte voer te berekenen op basis van de geregistreerde leveringen van mengvoer en enkelvoudig voer. Een uitzondering hierop vormen de vleeskuikens vanwege het aandeel enkelvoudige tarwe in het rantsoen. Het aandeel enkelvoudige tarwe is in het BedrijvenInformatieNet (BIN) van WEcR beduidend hoger dan in geregistreerde voerleveringen van RVO. De leveringen van akkerbouwer naar veehouder en het verbruik van tarwe van het eigen bedrijf zitten namelijk niet in de geregistreerde voerleveringen maar wel in het BIN. Om die reden is voor vleeskuikens uit de RVOgegevens alleen de samenstelling van mengvoer berekend. Het verbruik van tarwe is gebaseerd op gegevens van WEcR.
De technische kengetallen voor vleeskuikens en leghennen ouder dan 18 weken worden jaarlijks geactualiseerd op basis van de deeladministraties leghennen en vleeskuikens in het BedrijvenInformatieNet (BIN) van WEcR. Bij de bepaling van de mineralengehalten van kippenvoer voor de onderscheiden categorieën kippen zijn de bedrijven waaraan kippenvoer is geleverd, gekoppeld aan de gegevens in de Landbouwtelling. De samenstelling van het voer voor een bepaalde pluimveecategorie is gebaseerd op de gemiddelde samenstelling van het voer dat geleverd is aan bedrijven die uitsluitend de betreffende pluimveecategorie houden. Op deze manier is de samenstelling bepaald van leghennenvoer, vleeskuikenvoer en voer voor vleeskuikenouderdieren.
Pluimveestapel
De totale omvang van de pluimveestapel daalde in 2016 met 1,1 procent ten opzichte van 2015. Niet alle pluimveecategorieën laten echter een daling zien. Het aantal leghennen in opfok, eenden en kalkoenen daalde maar het aantal leghennen en ouderdieren van vleeskuikens nam juist toe. Ook lag het fosforgehalte van sommige pluimveevoeders iets boven het niveau van 2015. De totale fosfaatproductie van de pluimveestapel nam daardoor per saldo iets toe.
Regionale verschillen
In 2015 en in 2016 bedroeg de fosfaatproductie gemiddeld 98 kg P2 O5 per hectare cultuurgrond exclusief glastuinbouw. Zoals bekend zijn er grote regionale verschillen. Traditioneel is de fosfaatproductie in het Westelijk Peelgebied en de Westelijke Veluwe het hoogst en op de Zeeuwse eilanden door de geringe veedichtheid het laagst. Figuur 4.4.1 toont de fosfaatproductie per hectare cultuurgrond per groep van landbouwgebieden. In figuur 4.4.2 is de bijdrage van de verschillende diergroepen te zien in de totale fosfaatproductie per provincie. In alle provincies met uitzondering van Limburg en NoordBrabant is het aandeel van rundvee in de fosfaatproductie het grootst. In figuur 4.4.3 is de fosfaatproductie weergegeven per hectare cultuurgrond (exclusief glastuinbouw). Uit de figuur blijkt dat Noord-Brabant en Limburg de provincies zijn met de hoogste fosfaatproductie per hectare.
Bedrijfstypering
Door de gewijzigde bedrijfstypering worden vanaf 2010 meer bedrijven als varkensbedrijf of als pluimveebedrijf getypeerd dan voorheen. Het aantal hokdiercombinaties en akkerbouw/veeteeltcombinaties is daardoor kleiner geworden. De toename van het aantal varkens- en pluimveebedrijven die voorheen werden getypeerd als hokdiercombinatie of akkerbouw/veeteeltcombinatie zorgt tevens voor een toename van de plaatsingsruimte van die bedrijfstypen. Op nationaal niveau neemt de plaatsingsruimte voor fosfaat jaarlijks af door aanscherping van de gebruiksnormen en door afname van de hoeveelheid cultuurgrond.
Nederland mag ook in de periode 2014–2017 op grond van het 5e actieprogramma Nitraatrichtlijn meer dierlijke mest gebruiken per hectare landbouwgrond dan de Nitraatrichtlijn voorschrijft. De hieraan verbonden voorwaarden zijn wel aangescherpt. In plaats van 70 procent moet nu 80 procent van het bedrijfsareaal bestaan uit grasland en op percelen met zand- of lössgrond in Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg mag nu 230 kg stikstof per hectare per jaar in de vorm van graasdierenmest gebruikt worden in plaats van 250 kg.
Het overschot aan geproduceerde dierlijke mest wordt bepaald door het verschil tussen productie en plaatsingsruimte voor stikstof en fosfaat en door de verhouding waarin beide mineralen voorkomen in geproduceerde mest. Als de productie van één van beide mineralen groter is dan de plaatsingsruimte voor dierlijke mest betekent dit dat er, zonder mestscheiding, ook een “overschot” is van het andere mineraal dat bepaald wordt door de verhouding waarin beide mineralen voorkomen in de mest. Het saldo aan resterende plaatsingsruimte is in dit geval berekend als het verschil tussen resterende plaatsingsruimte op bedrijven zonder overschot minus het overschot op bedrijven met overproductie.