Minister Schouten geeft een reactie op gestelde vragen over de reactie op de steunmaatregelen aan pluimveehouders in België naar aanleiding van de fipronilcrisis.
Hierbij ontvangt de Kamer de antwoorden op de vragen van het lid Bisschop (SGP) over de reactie op de steunmaatregelen aan Belgische pluimveehouders. Dit naar aanleiding van de fipronilcrisis.
1) Is de veronderstelling juist dat Dega-16 in België niet voorkomt op de lijst met toegelaten biociden?
Antwoord: Ja. In België heeft en had het product Dega-16 geen toelating als biocide. In mijn brief van 8 februari jongstleden (Kamerstuk 26991, nr. 519) heeft Schouten aangegeven dat de Belgische situatie in zoverre van de situatie in Nederland verschilt dat Dega-16 (zonder de toevoeging van fipronil) in België wel was toegelaten, maar in Nederland niet. Gebleken is dat de beschikbare informatie over de Belgische situatie niet juist was. Schouten verwijst de Kamer verder naar haar antwoorden op de vragen 2 en 3.
2) Hoe waardeert de minister het feit dat het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen aangeeft dat Dega-16 een biologisch product is op basis van plantenextracten en daarom niet onderworpen hoeft te worden aan een voorafgaande registratie of toelating?
3) Hoe is de stelling van de minister dat Dega-16 een biocide is te rijmen met de uitspraak van een Belgische minister dat Dega-16 verkocht werd als een natuurlijk middel zonder biocide en dat dan geen vergunning nodig is?
Antwoord 2 en 3: De Biocidenverordening schrijft voor dat alle stoffen en middelen met als doel een schadelijk organisme te doden of verdrijven, af te schrikken of de effecten van die organismen te voorkomen, biociden zijn en derhalve een toelating behoeven. De claim van het product (of de beoogde toepassing) is daarmee bepalend voor de vraag of en zo ja, welke toelating voor het product is vereist. Op het etiket van een Belgische leverancier wordt de claim gehanteerd dat Dega-16 “… de omgeving van [uw] dieren onaanlokkelijk [maakt] voor luizen en mijten”. Dit is dus een biocidetoepassing, waarmee een toelating is vereist. Of het middel van natuurlijke of biologische oorsprong is of niet, is daarbij dus niet relevant. De claim op het etiket maakt dat het middel wel een toelating nodig heeft. Uit de informatie die Schouten van de Belgische autoriteiten hierover in de afgelopen weken heeft ontvangen, concludeert zij dat België de Biocidenverordening op deze zelfde wijze interpreteert als Nederland. Dat een product geen toelating of vergunning nodig zou hebben, omdat het middel biologisch of natuurlijk is, kan Schouten tegen deze achtergrond daarom niet goed plaatsen. Ze verwijst de Kamer verder naar de beantwoording van de vragen van de Kamer in het verslag van het schriftelijk overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26991, nr. 488).
4) Is de veronderstelling juist dat Dega-16 zowel in Nederland als in België niet officieel toegelaten is als biocide en dat ten aanzien van de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun derhalve geen sprake is van een wezenlijk andere situatie in Nederland dan in België?
Antwoord: De veronderstelling dat Dega-16 zowel in Nederland als België niet is of was toegelaten als biocide is juist. De feiten en ontwikkelingen in België doen niet af aan het Nederlandse standpunt dat compensatie door de overheid niet aan de orde is als schade is veroorzaakt door het handelen van private partijen. Daarnaast is terughoudendheid geboden vanwege de lopende juridische procedure.
5) Hoe waardeert de minister het feit dat in het goedkeuringsbesluit de Europese Commissie Dega-16 op zichzelf niet aanmerkt als verboden middel en dat de Europese Commissie van oordeel is dat ‘de primaire pluimveebedrijven en de producten ervan met een illegaal gebruikt product [zijn] verontreinigd, zonder dat de landbouwers dit wisten en op een wijze die zij niet konden voorzien of voorkomen’?
Antwoord: De minister constateert dat de Europese Commissie op basis van de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie over de voorgenomen staatssteun besloten heeft daartegen geen bezwaar te maken; zie daarvoor onder andere de punten 9 en 35 van het besluit SA.49328 (2017/N). Nederland heeft het standpunt dat ondernemers in de voedselproductiesector, conform de General Food Law, zelf de veiligheid en kwaliteit van hun producten moeten garanderen en de primaire controlemechanismen daarvoor in werking dienen te stellen. Deze ondernemers zijn derhalve in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en de kwaliteit van hun producten. Dit houdt dus ook in het in werking stellen van controlemechanismen om ongewenste producten uit hun voedselproductiebedrijf te weren en een grote mate van waakzaamheid voor zogenaamde wondermiddelen. Verder verwijst Schouten de Kamer naar haar gegeven antwoorden op de vragen 2 en 3 en naar de antwoorden van de voormalige staatssecretaris van Economische Zaken op de vragen van D66 in het verslag van het Schriftelijk Overleg van 18 augustus 2017 (Kamerstuk 26991, nr. 488, pagina 37) en op de vragen van D66 over het zogenaamde ‘wondermiddel’ in het verslag van het Algemeen Overleg van 24 augustus 2017 (Kamerstuk 26991, nr. 490, pagina 47 en 48).
6) Is de veronderstelling juist dat op het etiket van Dega-16 staat dat het de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten en dat derhalve geen sprake is van een toxische werking?
Antwoord: Op het etiket van Dega-16 van een Belgische leverancier staat: “Dega-16 maakt de omgeving van uw dieren onaanlokkelijk voor luizen en mijten”. Informatie omtrent het etiket van Dega-16 dat in Nederland is toegepast, is onderdeel van het bewijs, dat nog niet is vrijgegeven door het (Nederlandse) Openbaar Ministerie. Echter, de claim dat een middel de omgeving onaanlokkelijk maakt voor luizen en mijten, is een biocideclaim. Dat betekent dat een dergelijk product een toelating nodig heeft, voordat het op de markt wordt gebracht. Het feit of het product wel of niet toxisch is, staat daar geheel los van. Schouten verwijst de Kamer verder naar haar antwoord op de vragen 2 en 3.
7) Is de minister, gelet op het feit dat in Nederland geen sprake is van een wezenlijk andere situatie dan in België, alsnog bereid te bezien of meer steun gegeven kan worden aan getroffen pluimveebedrijven?
Antwoord: De minister verwijst de Kamer hiervoor naar haar antwoorden op vraag 4 en 5.
8) Is de minister bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Dierziekten en antibioticabeleid op 15 februari 2018?
Antwoord: De minister heeft de Kamer op 14 februari 2018 per brief geïnformeerd dat het niet mogelijk was om de vragen binnen enkele dagen te beantwoorden (Aanhangsel van de Handelingen II 2017/18, nr. 1165).
Carola Schouten Minister van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Bron: RVO