Er is momenteel geen wetenschappelijk bewijs dat wonen in de omgeving van veebedrijven schadelijk is voor de gezondheid. Gezondheidsrisico’s vermeld in eerdere studies zijn niet relevant en/of niet specifiek voor omwonenden. Dat blijkt uit onderzoek van ILVO in opdracht van de provincie West-Vlaanderen. Op 6 februari volgt een workshop met deskundigen om te bepalen wat verder onderzocht moet worden, en hoe. “Op het eerste gezicht lijkt de impact van wonen nabij een stal beperkt, maar er zijn nog een aantal vraagtekens. Daarom starten we een vervolgtraject”, besluit gedeputeerde Bart Naeyaert.
Aanleiding van de studie vormde een rapport en bijbehorende reportage op de regionale televisiezender Focus-WTV, waarin de West-Vlaamse Milieufederatie (WMF) waarschuwde voor mogelijke gezondheidsrisico’s verbonden aan de (intensieve) veehouderij. Gezien West-Vlaanderen een vee-rijke provincie is, waarin veebedrijven bovendien vaak omringd zijn door woningen, vroeg ze het Instituut voor Landbouw-,Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO) om te onderzoeken wat de wetenschap vandaag vertelt over de aangehaalde risico’s.
“Als provincie verlenen we vergunningen voor de grotere veebedrijven. We maken daarbij telkens de overweging of de hinder en risico’s beheersbaar en aanvaardbaar zijn. Daarbij moeten we kunnen terugvallen op de meest recente en betrouwbare data”, licht landbouwgedeputeerde Bart Naeyaert toe. ILVO vertrok in het literatuuronderzoek van de twee rapporten die in Vlaanderen maar ook in Nederland recent stof hebben doen opwaaien: het rapport van WMF en een uitgebreide studie (VGO-rapport) van het Nederlandse Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). De relevantie van de daarin vermelde risico’s werd getoetst aan de beschikbare wetenschappelijke kennis.
“Een groot deel van de aangehaalde risico’s blijkt niet relevant te zijn (gebrek aan wetenschappelijke basis) en/of niet specifiek voor omwonenden van veehouderijen”, vat Lieve Herman samen, afdelingshoofd Technologie en Voeding bij ILVO en co-auteur van de literatuurstudie. Drie risico’s worden ‘weerhouden’ en moeten volgens de studie verder onderzocht worden: de rol van fijn stof (al dan niet in combinatie met ammoniak), endotoxines (al dan niet in combinatie met stof) en de verspreiding van Q-koorts in het geval van een epidemie bij kleine herkauwers.
Fijn stof is het meest gekende gezondheidsrisico, maar de vorming en verspreiding ervan is een complex gegeven. Uit de stallen ontsnapt zowel primair fijn stof als ammoniak. Ammoniak op zich vormt geen bewezen gezondheidsrisico, maar in de buitenlucht, ver weg van de stallen, kan het zich binden aan andere vervuilende stoffen zoals roet. Wat ontstaat is secundair fijn stof dat voor iedereen, niet enkel voor de omwonenden van veestallen, schadelijk kan zijn. “Om de gevolgen van deze combinatie van fijn stof en ammoniak, evenals het aandeel van de landbouwsector in de uitstoot van fijn stof beter in kaart te brengen, pleiten we voor verder onderzoek”, klinkt het.
In het Nederlandse volksgezondheidsonderzoek (VGO) wordt het verhoogde aantal longontstekingen in regio’s met intensieve veehouderij gelinkt aan verhoogde concentraties endotoxines. Maar volgens ILVO is het onwaarschijnlijk dat zuivere endotoxines de oorzaak zijn. De gebruikte grenswaarde is gebaseerd op endotoxines gehecht aan fijn stof, terwijl ze in stallen voornamelijk hechten aan grovere stoffracties. En dat grover stof dringt slechts binnen in de bovenste luchtwegen, niet in de lagere.
Bovendien tonen recente studies, waaronder VGO, aan dat endotoxines bij omwonenden ook positieve effecten kunnen hebben in de bovenste luchtwegen, zoals een beschermend effect tegen astma en allergieën. “Omdat duidelijkheid ontbreekt, is het momenteel wetenschappelijk onmogelijk om een veiligheidsnorm voor omwonenden te definiëren en te hanteren”, klinkt het. “Verder onderzoek is nodig, ook met aandacht voor de mogelijke positieve effecten van endotoxines.”
Behalve de effecten van stof, ammoniak en endotoxines werd ook gekeken naar het risico op verspreiding van bacteriën, virussen, schimmels en parasieten die aanwezig kunnen zijn bij vee, en de effecten van geneesmiddelengebruik in de stallen (ontwikkeling van resistentie). Het is echter weinig waarschijnlijk dat deze pathogenen zich verspreiden via de lucht, maar blootstelling via de ruimere leefomgeving (bv. mest, water) en via voeding is wel mogelijk. Denk aan besmettingen met Salmonella, Campylobacter, E. coli, Hepatitis E, antibioticaresistente bacteriën en azoleresistente schimmels. “Het risico beperkt zich hier dus niet tot de omwonenden, maar breidt zich uit tot de algemene volksgezondheid”, klinkt het.
Een speciale vermelding is er echter voor Q-koorts, een bacteriële besmetting die miskramen bij dieren kan veroorzaken. Eventuele epidemieën van Q-koorts bij kleine herkauwers (schapen en geiten) kunnen gevaarlijk zijn voor de omwonenden, omdat bij miskramen of abortussen grote emissies van de bacteriën vrijkomen. Maar dergelijke epidemieën worden via de bestaande dierengezondheidsprogramma’s van het FAVV al strikt opgevolgd. Wanneer er een epidemie zou uitbreken, worden snel beheersende maatregelen genomen.
Een laatste set risico’s die besproken werden in de genoemde rapporten, zijn verbonden aan rechtstreeks contact met dieren of blootstelling aan componenten in de stal. Ze worden beschouwd als een beroepsrisico, en vormen geen gevaar voor omwonenden of de algemene volksgezondheid. Het gaat onder meer om besmetting met LA-MRSA (ziekenhuisbacterie), vogelgriep en de combinatie endotoxines/stof in hoge concentraties.
Specifiek over de Nederlandse studie (VGO) benadrukt ILVO nog dat het niet mogelijk is om uitspraken te doen over causale verbanden tussen de geobserveerde gezondheidseffecten en de nabijheid van intensieve veehouderij. Het is bijvoorbeeld onduidelijk wat het verhoogd risico op longontstekingen veroorzaakt. "Bijkomend onderzoek is nodig. Zo moet worden nagegaan of er een effect is van de gecombineerde emissies uit veehouderij, transport en andere industriële sectoren”, stelt Herman.
“Op het eerste gezicht lijkt de impact van wonen nabij een stal op de gezondheid beperkt, maar er zijn nog een aantal vraagtekens die beantwoord moeten worden”, besluit Naeyaert. Ook de zwakte van de cijfers is een werkpunt. Door een gebrek aan meetpunten van de luchtconcentraties van ammoniak in de buurt van veebedrijven, wordt noodgedwongen gebruikgemaakt van modellering (bv. op basis van dieraantallen) – ook bij het verlenen van vergunningen. En dan is er nog de kwestie geur, de meest lokale van alle emissies maar ook de moeilijkste te meten.
“Doordat zo veel factoren een invloed hebben op de luchtconcentraties in de omgeving van stallen, en ook op gezondheid, is het erg moeilijk om te spreken over causaliteit. Tijdens de workshop op 6 februari zullen we beslissen hoe we het vervolgonderzoek in Vlaanderen best aanpakken. Voeren we een uitgebreid volksgezondheidsonderzoek naar analogie met de VGO-studie in Nederland, of werken we met een model (bv. een varken) dat blootgesteld wordt aan verschillende concentraties vervuilende stoffen in een gecontroleerde omgeving?”, besluit ook Herman.
Boerenbond is tevreden dat het debat over de gezondheid van omwonenden dankzij het rapport nu op basis van wetenschappelijke argumenten gevoerd kan worden. “Het kan de basis vormen van een nieuwe dialoog”, klinkt het. “We hopen dat de studie niet aangegrepen wordt om eenvoudigweg te pleiten voor een afbouw van de veestapel, want dan wordt een genuanceerd debat opnieuw onmogelijk gemaakt. Dan wordt ook dit debat over veehouderij en landbouw bewust gepolariseerd, wat we ten zeerste zouden betreuren.”